Dutch Hymn A-I


De Here is mijn Herder,
mij ontbreekt niets;
Hij doet mij nederliggen
in grazige weiden;
Hij voert mij aan rustige wateren;
Hij verkwikt mijn ziel.
Hij leidt mij in rechte sporen
om Zijns Naams wil.


Zelfs al ga ik door een dal
van diepe duisternis,
ik vrees geen kwaad,
want Gij zijt bij mij;
Uw stok en Uw staf,
die vertroosten mij.
Gij richt voor mij een dis aan
voor de ogen van wie mij benauwen.


Gij zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Ja, heil en goedertierenheid
zullen mij volgen,
al de dagen van mijn leven;
ik zal in het huis des Heren verblijven
tot in lengte van dagen.
De Here is mijn Herder.

 



Eens stond ik verzonken in diep gepeins,
Aan de kust van de blauwe zee.
Toen rees voor mijn ogen het lieflijk beeld,
Van de Vreemd’ling van Galilee,
Ik zag hoe het volk zich om Hem verdrong
Wijl Hij wonderen deed met kracht.
De blinden en lammen genas terstond,
Door ‘t woord zijner liefdemacht.


Toen ik hulpeloos vlood tot die sterke Vriend,
Die kan redden van zorg en wee,
Omstraalde de tedere liefde mij,
Van de Vreemd’ling van Galilee,
Zijn vriend’lijke blik rustte zacht op mij,
Toen ik weende in bitt’re smart,
Hij richtte mij op uit het zondeslijk,
En Vertroostte mijn moede hart.


Hij sprak tot de golven: “Weest stil en zwijgt,”
Toen Verstomde de woeste zee.
Het woord van Gods Zoon was met grote kracht,
Van de Vreemd’ling van Galilee,
Mijn zonden en krankheên droeg Hij voor mij,
En vervulde mijn ziel met vree,
Mijn leven houdt Hij in zijn trouwe hand,
Hij, de Vreemd’ling van Galilee.

 



1. Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan;
Hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar zal als kaf verdwijnen!


2. Geen aardse macht begeren wij, die gaat welras verloren.
Ons staat de sterke Held ter zij, dien God ons heeft verkoren.
Vraagt gij zijn naam? Zo weet, dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon, verwinnaar van de troon: de zeeg’ is ons beschoren!


3. En grimd’ ook d’open hel ons aan met al haar duizendtallen,
toch zal geen vrees ons nederslaan, toch doen wij `t krijgslied schallen.
Hoe ook de satan woedt, wij staan hem voet voor voet,
wij tarten zijn geweld; zijn vonnis is geveld: één woord reeds doet hem vallen!


4. Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken.
Beef, satan! Hij, die ons geleidt, zal u de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kind’ren `t graf, neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin: wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken!